Schriftlezing: Matthéüs 8: 1-13 (NBV)
Zingen: Psalm 92: 1,2,3; Gezang 158 en gezang168.
Gemeente,
‘Alles nur nach Gottes Willen” is een vrome uitspraak. Zo klinkt het mij tenminste in de oren. Het doet mij denken aan onze profane uitspraak “moeders wil is wet”. Een statement met dezelfde stelligheid en spanwijdte, waar weinig tot niets tegenin te brengen is. Dat is in elk geval duidelijk niet de bedoeling, dat er iets tegenin wordt gebracht. Moeders wil is wet, en daarmee uit, discussie gesloten. Vooral in de vroegere gezinnen met veel kinderen een prima oplossing als er werd gekibbeld en moeder de knoop doorhakte en de neuzen in één richting zette. Heel praktisch, want zij had het meeste overzicht en inzicht, zij kende haar pappenheimers. Zij was gewend het gezinsleven te organiseren, meer dan de door werk uithuizige vaders. Vroeger.
Moeders wil is wet, het lijkt al net zo ouderwets als “Gods wil is wet”, als je “Alles nur nach Gottes Willen” zo zou vertalen. Onze vertaalster heeft dat niet zo gedaan, die heeft er “moge Gods wil geschieden” van gemaakt. Dat verbindt deze cantatetekst met de bede uit het “Onze Vader”: “Uw wil geschiede, gelijk in de hemel alzo ook op de aarde”. Het is misschien, ja zelfs ook waarschijnlijk deze bede geweest, die de dichter van de cantate in zijn hoofd heeft gehad, bij het schrijven van zijn tekst. Dat alles hier op deze aarde, in dit aardse leven van ons, mag gaan zoals God dat wil. Het slotkoraal getuigt daar ook van, “Was mein Gott will, das g’scheh allzeit, Sein Will, der ist der beste”. Ja, daar komt dat “moeders wil is wet” ook om de hoek kijken! En daar zit natuurlijk ook een theologisch addertje onder het gras.
In zijn commentaar op de cantate noemt Max van Egmond het openingskoor “calvinistisch”. Opmerkelijk, omdat Bach immers niet in de calvinistische maar lutherse traditie stond, zegt hij terecht. Hij baseert zijn mening op de muziek: een strenge en aanhoudende sprong van een octaaf, die ons in de oren wordt gehamerd door het orkest en het koor en door allen samen. De tekst op die octaaf-sprong is steeds het woord “Alles”. “Alles nur nach Gottes Willen”. Alles. He’s got the whole World in his hands: het octaaf omvat de zeven dagen van de schepping uit het
oude verhaal in Genesis. Alles, dat is het getal acht, dat is zeven plus een, dat is zover een hand -ook Gods hand- reiken kan.
Dat is ook de eerste dag van de week, waarop de vroege christengemeenten de opstanding gingen vieren van hun Heer, van Christus, de dag na de week van zijn lijden. De achtste dag, het octaaf, werd in de christelijke traditie de spanne tijds van de grote feesten, zowel van Pasen als later van Kerst.
Het kan natuurlijk heel goed zijn, dat Bach de symboliek uit die traditie heeft verwerkt in die octaafsprongen,- het moet haast wel, het hoort ook helemaal bij Bach. Het is alleen wel de vraag, of hij ook de bijbehorende calvinistische theologie heeft omarmd. De leer, dat alles wat er in ons leven gebeurt, Gods wil is. Zowel het goede als het kwade. Het is overigens ook de vraag, of Calvijn met die leer zelf wordt recht gedaan. Of dat zijn leerlingen en navolgers daarin wel zijn strengheid, maar niet zijn spiritualiteit hebben overgenomen.
Het ging Calvijn er vooral om, Gods grootheid uit de doeken te doen en die vóór alles hoog te houden en te eren. Helemaal in de lijn van het Oude Testament, waarin Gods souvereiniteit ook buiten kijf wordt gehouden. Als er sprake is van andere machten en krachten, ja van de boze zelf, dan zijn die altijd aan God ondergeschikt.
Zo kan het lijden Job alleen maar treffen, omdat de satan toestemming krijgt van God, om Job te beproeven. Zo zien de oude profeten-waarmee Calvijn zich sterk identificeerde- Gods straffende hand in wat hun volk aan onheil overkomt: ze hebben de rampspoed over zichzelf afgeroepen. Zo zingen de Psalmen over Gods scheppende én onderhoudende kracht in heel de Schepping, en klagen over hoe ziekte en dood de mens daarin kunnen treffen.
Ook in Jezus’ tijd is de opvatting nog springlevend, dat ziekte een straf is van God, net als kinderloosheid. Daarom begint hij vaak met de vraag naar het schuldgevoel aan de orde te stellen: “Wat wil je, dat ik doen zal?” Of sterker nog, maar gelijk met de deur in huis te vallen:”Je zonden zijn je vergeven”. Om pas daarna tot lichamelijke genezing over te gaan.
In het evangeliegedeelte, waarbij deze cantate is geschreven, is van dat verband tussen ziekte en zonde geen sprake. Integendeel. Jezus stelt geen vragen bij het mogelijke schuldgevoel van de zieken. Hoe het komt, dat je zo’n besmettelijke ziekte als melaatsheid hebt opgelopen? Wat je wel denkt, als je bij de bezettende macht hoort van een onderdrukt volk? Boontje komt om zijn loontje, toch?
Niets van dat alles. Er treden twee zelfbewuste mensen op Jezus toe, in het geloof dat hij hen kan en wil helpen. En hij doet het. Onder de indruk als hij is van het geloof, zelfs het grote geloof van de laatste, de Romeinse centurio. Die we overigens niet moeten misverstaan, zoals de tekst in de rooms-katholieke eucharistie zijn woorden verbastert: “Heer, ik ben niet waardig dat u tot mij komt, maar spreek slechts één woord en uw knecht (ik!) zal gezond worden”. Het gaat niet om de zonden en ook niet om de ziel van deze centurio, maar om het feit dat een Jood niet over de drempel mocht bij de heidense bezetter. En deze man Jezus niet wil overvragen, maar gelooft dat hij niettemin grenzen kan overschrijden.
Het gaat om ons geloof. Wat wij van God verwachten en wat niet. Dat is nooit een eenvoudige opgave geweest. Niet in de tijd van het Oude Testament, het Nieuwe Testament.
Niet in de vroege kerk, niet in die van de middeleeuwen, niet in de tijd van de reformatie, niet in de eeuwen daarna, dwars door de verlichting heen tot in onze moderne en postmoderne tijd. Laten wij ons vooral niet verbeelden, dat wij als moderne mensen de kritische vragen aan het adres van God in pacht hebben. “Alles nur nach Gottes Willen” klinkt aan het begin van deze cantate bepaald niet als een vrome uitspraak, als een bezwerend “moeders wil is wet”. Je hoort de strijd, de tegenspraak, het leven zelf.
Pas daarna komt het rustiger vaarwater, het geloof dat ons kan dragen ook en juist waar de grond onder onze voeten dreigt weg te zinken. Waar onze handen de greep op het leven dreigen kwijt te raken. Die octaaf uit het openingskoor, God die de wereld en ons leven in zijn handen houdt, wordt tot harmonie in het slotkoraal.
In die bede uit het “gebed des Heren”, dat zijn wil geschieden moge. Zijn wil, die alleen het beste met ons voorheeft, zoals Hij ons in Christus laat zien. Een God, die zijn hand naar ons uitstrekt: ik zal het doen!
Amen.
Gebed.
Wij zingen tot uw eer, God,
aan de avond van deze dag
die wij uit uw hand ontvingen
vanaf de vroege morgen.
Dat Uw hand ons geborgen
houdt, bij licht en duisternis:
dat kan ons vreemd zijn en vertrouwd,
in alle zorgen die het leven
ons brengt, alle vragen
waardoor wij worden geplaagd,
en alle wensen, die ons
mens-zijn zomaar bepalen
en drijven naar de grenzen
van ons bestaan.
Wij zien U, God, in die ene,
die Zoon van uw hart:
woorden om van op te schrikken
zo dichtbij en troostrijk,
zo onthutsend en onthullend ook:
wie wij zijn, wat wij doen,
wat wij willen en wat niet.
Wat U wilt, God, dat is voor ons
een vraag en ook een weet
in Christus, voor eens en altijd.
Kom ons dan zo nabij
als U maar komen kunt
opdat uw wil geschieden mag
ook in ons kleine leven. Amen.